Filmen voor fotografen deel 3: Belichting
Belichten bij film is heel anders dan bij fotografie. Er zijn meer technische beperkingen én is er minder ruimte om fouten te maken. Maar voor ieder probleem is er een oplossing en in dit geval zelfs meerdere.
Dit is een artikel uit DIGIFOTO Pro 1.2025 en is geschreven door Dré de Man.
Eerst het slechte nieuws: Het grote verschil tussen film en fotografie is dat je bij film als het ware voortdurend foto’s terwijl je de belichting niet altijd gemakkelijk kunt aanpassen en tijdens het filmen niet terug kunt kijken. Dan heb je zoals we al in het vorige artikel gezien hebben, veel minder mogelijkheden om de sluitertijd aan te passen, zowel naar boven als naar beneden. Dan het goede nieuws, dat bestaat uit drie onderdelen. Het eerste onderdeel betreft ruis en weinig licht: doordat de filmbeelden bewegen, beweegt de ruis ook en die zie je dan veel minder goed. Vaak is die te kort op één plaats om waargenomen te kunnen worden. Het tweede is: er zijn allerlei middelen om bij veel licht overbelichting te voorkomen. Het derde is: je hebt verschillende mogelijkheden om de belichting tijdens het filmen in de gaten te houden.
Deze scène is opgenomen met 1/25s. De lichten worden al weergegeven als strepen, dus waarschijnlijk was 1/50s beter geweest.
Te weinig licht
Laten we beginnen met de situatie met weinig licht. In de klassieke films was dat een groot probleem. Filmmateriaal had een minder hoge ISO-gevoeligheid dan de huidige digitale camera’s. Daar waren grofweg twee oplossingen voor. De eerst was het gebruik van filmlampen. Dat was ideaal voor de studio’s en tegenwoordig is dat nog gemakkelijker geworden met de vrij goedkope ledlampen met vrij goede kleurweergave – althans in de niet allergoedkoopste uitvoeringen. Maar wat als je graag wil laten zien dat het nacht of avond is? De meest gebruikte oplossing was dan de Nuit Américaine, er is zelfs een Truffaut-film met die titel. De Amerikanen zelf spraken natuurlijk niet van American Night maar gewoon van day for night. Dat kwam erop neer dat er gewoon overdag gefilmd werd, maar dan met flinke contrasten en in zwartwit met een roodfilter. Je kunt ook tegenwoordig nog zien dat nachtscenes vaak zo gefilmd worden als je goed oplet.
Maar dat is niet altijd even mooi vandaar dat de veeleisende en tamelijk geniale filmer Stanley Kubrick in de beroemde kaarslicht scène in zijn film Barry Lyndon zijn toevlucht nam tot een speciaal peperduur Zeiss-objectief met een lichtsterkte van f/0,7. Maar zelfs dat was niet genoeg: de kaarsen werden voorzien van speciale lonten zodat ze drie keer meer licht gaven. De scherptediepte was zo klein dat de acteurs alleen zijdelings mochten bewegen.
Kubrick moest filmen bij 500 ISO, de huidige camera’s kunnen met gemak bij 5.000 ISO filmen, ruis is dan nauwelijks te zien. Het is zelfs mogelijk om in Première en After Effects en andere software achteraf de ruis nog eens extra te onderdrukken.
De ISO-instelling is dus via Auto-ISO heel gemakkelijk te gebruiken om traploos de belichting aan te passen. Belicht je handmatig, dan kan dat vaak ook met het diafragma, als het objectief een diafragmaring met uitschakelbare klikstop heeft. Sommige camera’s kunnen het diafragma ook automatisch in heel kleine stapjes aanpassen.
We zagen al dat de sluitertijd bij film maximaal gelijk is aan het aantal beelden per seconde, dus langer dan ca. 1/25 s kun je niet gaan. Veel camera’s doen wel alsof ze dat wel kunnen, maar die verlagen dan het aantal beelden per seconde. Het heeft drie nadelen. Bij het filmen van personen krijg je heel rare bewegingen en onscherpte. Verder krijg je, zoals we al in het vorige artikel zagen, problemen bij de montage en met het geluid.
Te veel licht
Te weinig licht is dus zelden nog een probleem. Het omgekeerde probleem, te veel licht, zien we echter nog steeds vrij vaak. Uiteraard kun je kleinere diafragma’s gebruiken maar dan heb je weer iets te veel scherptediepte en dan zien je beelden er niet erg filmisch uit. Dat kun je dan weer deels compenseren met langere brandpuntsafstanden. Maar het feit blijft dat de sensoren van de huidige camera’s zelfs een hogere ISO-gevoeligheid hebben dan de films van vroeger dagen. Daar komt dan nog bij dat er bij digitaal veel minder belichtingsspeelruimte is. Maar daar kun je wel wat kanttekeningen bij maken én er zijn ook wat oplossingen.
Belichtingsspeelruimte en logs
Film je gewoon in 8 bit en met een gewone picture control of iets dergelijks, dan heb je inderdaad geen speelruimte. In feite maak je gewoon serieopnamen in jpg. Wit is wit en als je dat in de nabewerking donkerder maakt krijg je een lelijk soort grijs maar geen kleur en ook geen details. Maar er zijn wel alternatieven.
Een van de voordelen van een log is dat je een curve gebruikt die lijkt op die van ouderwetse filmmateriaal. Dat wil zeggen: de schouder van de curve is behoorlijk vlak en dat wil weer zeggen dat je meer speelruimte hebt bij overbelichting. Je verliest misschien wel iets, maar dat betreft dan de allerlichtste partijen. Logs gebruik je meestal samen met 10 bit in plaats van acht, dan heb je in principe ook een speelruimte van twee stops.
Gebruik je een of andere vorm van RAW, bijvoorbeeld Prores, dan heb je nog meer speelruimte. Ook hier geldt weer dat je wel moet beslissen waar je die voor gebruikt: voor overbelichtings-speelruimte of voor het overbruggen van heel grote contrasten, maar dat kun je per situatie doen.
Zelfs als je gewoon met acht bit werkt en niet met een log maar gewoon met een iets vlakkere picture control of gewoon met lager contrast, dan krijg je al extra speelruimte.
Zoals we al in het vorige deel gezien hebben, loont het ook de moeite om te kijken naar de sluitertijden. De elegantste oplossing – als de combinatie van je camera en de resolutie het toelaten – is het kiezen van een hoger aantal beelden per seconde 50/60/100/120 met daarbij een sluitertijden van resp. 1/100, 1/120, 1/200 en 1/240s. 50 en 60 bps kan echter met ieder niet al te oude camera ook bij 4k. Het mooie van die oplossing is dat je later bij de montage het materiaal kan omzetten naar bijvoorbeeld 25 bps en dan heeft dan verder uiteraard geen enkele consequentie voor de belichting. Iets minder elegant maar als er geen duidelijke bewegingen in de shots zitten vrij probleemloos is het kiezen van een sluitertijd die meer dan twee keer zo groot is als het aantal bps. Denk hierbij aan drie of vier keer.
ND- oftewel grijsfilters vormen een andere oplossing die nauwelijks nadelen heeft. Die zijn er ook in variabele uitvoeringen. Dat zijn dan in feite twee polarisatiefilters, dus je moet wel even opletten of bepaalde spiegelingen niet te zeer afgezwakt worden. De goedkoopste exemplaren hebben ook wel kleurafwijkingen. Dat zou op zich niet zo erg zijn omdat je de kleurbalans kunt aanpassen maar ze filteren ook bepaalde kleuren wat al te sterk uit en dan is het bijna onmogelijk om die afwijking er helemaal uit te halen. Het is beter om daar niet te zeer op te bezuinigen dus.
Grote contrasten
Bij het stukje over te veel licht hebben we in principe ook de oplossing besproken voor de situaties waarin je te veel contrast hebt. Een log is ideaal om grote contrasten te overbruggen. Wel moet je dan bij de nabewerking even aandacht hebben voor de schaduwen en lichten, maar dat kan op verschillende manieren: door een curve en door apart de belichtingscorrectie, schaduwen en lichten aan te passen. Er zijn echter nog veel meer methoden. Juist tegenwoordig is het heel gemakkelijk om buitenlampen met accu’s te gebruiken waarmee je dan de schaduwen kunt ophelderen. Nog gemakkelijker is het gebruiken van zilveren of goudkleurige reflectieschermen waarin je de zon laat weerkaatsen.
Belichtings hulpjes
We zagen al dat de speelruimte voor met name overbelichting niet groot is. Bovendien is film anders dan fotografie: je kunt niet even terugkijken en dan een tweede foto maken. De belichting moet de hele scène kloppen.
Hoe doe je dat? Je hebt in principe vier verschillende methoden om de belichting in de gaten te houden. De eerste is de simpelste: je kunt gewoon op het beeldscherm of in de zoeker zien hoe je beeld eruitziet. Dat is echter vrij gevaarlijk, want met name bij grote contrasten zie je niet wanneer kleine delen van het beeld overbelicht zijn. De tweede methode werkt alleen wanneer je handmatig belicht: dan heb je ook een belichtingsindicatie. Dan kun je ook nog een histogram inschakelen. Veel camera’s bieden bovendien de mogelijkheid om overbelichte delen met lijntjes (zebra strepen) of andere accentueringen aan te geven.
De allermooiste indicatie is ook de meest professionele: waveforms, oftewel golfdiagrammen. Dat is een bijzondere vorm van een histogram. Ze geven in rood, groen en blauw aan of en waar er over of onderbelichte delen zijn. Het is eigenlijk een 90 graden gedraaid histogram, dat dan wel het hele beeld weergeeft.
Dit voorbeeld is uit Adobe Premiere maar precies dezelfde waveform kun je ook in betere camera’s zien.
Van boven naar beneden zie je de belichting. Als je bovenaan een rechte lijn ziet, dan is daar in ieder geval één kleur overbelicht. Van links naar rechts zie je eigenlijk gewoon het beeld, maar dan als grafiek. In ons voorbeeld zien we bovenaan dat het wit van het papier (de partituur) niet overbelicht is. Bij het beeld daaronder is er een fout gemaakt met de verlichting waardoor papier te veel licht ontving. In de waveform zie je dat aan de drie lijntjes. Nog een bijzonderheid: als je de belichting vermindert in de bewerking, dan blijven die lijntjes bestaan, ze zakken alleen een beetje. Dat houdt dus in dat de lichte partij iets donkerder wordt maar dat er geen doortekening in komt.
Conclusie
Film is gevoelig voor met name overbelichting. De aanpassing van de belichting gaat ook heel anders in zijn werk dan bij fotografie. Er zijn echter meer dan genoeg mogelijkheden om tot een goede belichting te komen.
Heb je de vorige delen gemist? Lees hier deel 1 en hier deel 2.